DE EUROPESE OEHOE

DIERENPASPOORT OEHOE

LATIJNSE NAAM Bubo bubo
ENGELSE NAAM Eagle-Owl
VOEDSEL Knaagdieren, konijnen, vogels
LEEFTIJD 60 jaar
GEWICHT mannetje 2 - 2,5 kg; vrouwtje 2,5 - 3,2 kg
BROEDTIJD februari / 31 tot 36 dagen
AANTAL JONGEN twee of vijf eieren / één nest per jaar
IUCN-STATUS  
TOTALE LENGTE 66 tot 71 cm
STAARTLENGTE 30 cm
ANDERE MATEN spanwijdte 1,70 m; pootafdruk 105 mm

VERWANTSCHAP

Uilen vormen een duidelijk afgebakende, eigen orde.   Zij zijn dan ook niet verwant aan de roofvogels, zoals vroeger wel eens werd aangenomen. De oehoe is verwant met de kerkuilen, echte uilen, ooruilen,  bosuilen en sneeuwuilen.


AFSTAMMING

Het is niet precies bekend, hoelang de oehoe al door  de uitgestrekte naaldbossen rondzwerft. De eerste vertegenwoordigers van de familie Strigidae of echte uilen, waartoe hij behoort, deden tenminste 20 miljoen  jaar geleden hun intrede. Over de oorsprong van de  nachtroofvogels zijn de systematici het nog niet eens.   Wat wel vaststaat, is dat de kerkuilen (Tytonidae) en de uilen (Strigidae) zeer nauw verwant zijn en samen de orde Strigiformes of uilen vormen. Volgens sommigen vertonen de uilen overeenkomsten met  een andere orde van nachtvogels, de Caprimulgiformes, de nachtzwaluwen. De oudst bekende fossielen van uilen zijn aan weerszijden van de Atlantische Oceaan gevonden. In Noord-Amerika  gaan de uilen terug tot de eerste helft van het Tertiair.  Ze dateren uit het Paleoceen en het Eoceen,  ongeveer 65 tot 35 miljoen jaar geleden. De naam van het geslacht, Protostrix,  waartoe diverse leden van deze groep worden gerekend, geeft aan dat het om primitieve vormen gaat (‘proto’ betekent ‘voor’, dus ‘protostrix’ betekent ‘voor strix’). Zij kunnen als de eerste nachtroofvogels beschouwd worden, omdat ze  het belangrijkste kenmerk, namelijk naar voren  geplaatste ogen, bezaten. Tot aan het Oligoceen zo'n
   30 miljoen jaar geleden kwamen er diverse families naast elkaar voor. Tegenwoordig zijn deze  uitgestorven. Van het Paleoceen tot het Oligoceen waren de kerkuilen de talrijkste nachtvogels. In het Mioceen gingen hun aantallen achteruit, maar ze werden niet helemaal verdrongen. De eerste uilen  (Strigidae) verschenen zo'n 20 miljoen jaar geleden.   De uilen van deze familie begonnen steeds grotere
   verscheidenheid te vertonen, terwijl de soortenrijkdom van de kerkuilen (Tytonidae) kleiner werd. De familie  van de uilen (Strigidae) omvat nu meer soorten dan  die van de kerkuilen (Tytonidae).


UITERLIJK

Omschrijving uiterlijk : de oehoe is de grootste Europese uil. De geslachten zijn gelijk gekleurd; het vrouwtje is iets groter.   Krachtige, gedrongen gestalte. In rust heeft de oehoe recht afstaande oorpluimen. De ogen zijn groot en  oranjerood van kleur. De gezichtssluier is zonder tekening. Poten en tenen zijn bevederd. Het verenkleed is geelbruin, de bovenkant bruinzwart gevlekt. De borst is breed. Over de buik lopen in de lengterichting bruinzwarte strepen. De vleugelonder-  kanten zijn licht gekleurd. De zwarte, kromme snavel  lijkt erg klein door de vele veertjes die zich rond de snavelaanzet bevinden. De klauwen van de oehoe zijn viertenig. Twee tenen zijn naar voren gericht en twee tenen naar achteren. Dit in tegenstelling tot de klauwen van roofvogels, die drie tenen voorwaarts  en één teen achterwaarts gericht hebben. Zijn afdruk is gemakkelijk te herkennen. De nagels zijn lang en gebogen. De totale spoorlengte is  ca. 105 mm.


Speciale aanpassingen 

Het zachte verenkleed van de uilen is een aanpassing aan de nachtelijke jacht. Om eventuele prooidieren  niet vroegtijdig te waarschuwen en om de eigen akoestiek niet te verstoren is de vlucht bij jagende uilen vrijwel geruisloos. Een dicht fluwelen kussentje aan de bovenkant van de vleugels en de op een kam lijkende tanden aan de randen van de uiterste slagpennen verbreken de luchtstroom en verminderen het geruis.

 

Baltsgedrag 

vooral in windstille, heldere nachten kan men in de late winter of de vroege lente de baltsroep van het mannetje horen. Deze roep dient om aan te geven, dat het territorium bezet is en om zijn wijfje te lokken.  Als men hun roep nabootst, kan men oehoe’s vaak  verleiden erop te antwoorden. Paren blijven hun leven lang bij elkaar en gebruiken hun horst (nest)  ieder jaar weer.

 


PLAATS/BOUW VAN HET NEST

nissen in rotswanden of steile, rotsige hellingen dienen meestal als nestplaats. Op het vlakke land broedt de oehoe ook wel in verlaten nesten van andere grote vogels en soms zelfs op de grond.
 

JONGEN

- geboortegewicht : ongeveer 40 gram
- geboortelengte : ?
- ogen open/dicht : de ogen zijn dicht.
- oren open/dicht : de oren zijn dicht.
- bevedering : de jonge uilen zijn bedekt met een grijswit donskleed.
- uiterlijk : na gemiddeld een week gaan de ogen en oren open en krijgt de jonge uil zijn tweede kleed. Dit wordt ook wel tussenkleed genoemd. Het is nog erg donsachtig en bruingeel van kleur en aan de onderzijde en vooral aan de flanken met fijne, donkere dwarsgolven getekend. De volgende rui  begint, als de vogels ongeveer drie maanden oud zijn. Deze rui omvat slechts de kleine veren van het tussenkleed. De grote veren worden pas de volgende zomer bij een volledige rui gewisseld.

Nesttijd : ongeveer negen weken

Zelfstandig : na ongeveer zeven maanden

Geslachtsrijp : na een jaar, maar ze planten zich meestal pas in het tweede of derde levensjaar voort.

Overig : de meestal twee à drie ronde, witte eieren worden  met tussenpozen van twee tot vier dagen gelegd. De broedduur is gemiddeld 35 dagen. Als er voedsel tekort is, komt het laatst uitgekomen jong meestal om of wordt het door de andere jongen opgegeten. De jongen zijn volledig afhankelijk van de moeder, die hen voert met kleine stukjes vlees. Zij houdt ze ook  warm.   Na vier tot vijf weken verlaten de jongen de broedplaats en klimmen dan in de buurt rond. Door hun hees geroep trekken zij de aandacht van de oude vogels. Met circa negen weken zijn ze vliegvlug, maar toch worden ze nog enige tijd door de ouders gevoederd. Dit duurt vaak nog tot de herfst, waarna de vogels het territorium van de ouders verlaten.  Alleen het vrouwtje broedt; het mannetje zorgt in die tijd voor haar eten.

   De jonge oehoes maken in hun eerste twee levensjaren verre tochten om een eigen territorium te zoeken.


LEEFWIJZE

Sociale structuur :

oehoes vormen meestal paren voor het leven. Ze zijn  territoriaal en trekken niet.
Voedsel : de voornaamste prooidieren van de oehoe zijn zoogdieren tot de grootte van een haas, vooral muizen, ratten, eekhoorns, egels en in sommige streken konijnen. Daarnaast vangt de oehoe vogels tot de grootte van een buizerd, hoofdzakelijk duiven, kraaien, eksters, waterhoentjes en meerkoeten. Zelfs kikkers en vissen versmaadt hij niet. In veel gebieden behoort de egel tot het hoofdvoedsel. Hij wordt als het ware uit zijn stekelhuid geschild. Op een rotsuitsteeksel of op een stevige tak wordt de buit vervolgens verorberd. De oehoe eet kleine   prooidieren met huid en haar. Tijdens de maaltijd kunnen ze niet meer verorberen dan hun maag kan bevatten. Na een bepaalde tijd worden de onverteerbare delen, zoals haren, veren, nagels, tanden en beentjes, in de vorm van braakballen uitgebraakt.  Deze braakballen zijn herkenbaar aan hun grootte, maximaal 150 x 40 mm, al kunnen zij ook kleiner of aanzienlijk groter zijn. Vaak zijn ze te vinden onder de zogenaamde roestplaats (rustplaats), die zich meestal in bomen bevindt om en nabij de horst.


Jachttechniek :

tijdens de jacht zit de oehoe op een uitkijkpost of vliegt hij laag over de grond. Meestal jaagt hij tijdens de avond- en ochtendschemering, maar ook `s nachts en af en toe overdag is hij wel actief. Hij jaagt voornamelijk in het open veld. Aangezien de oehoe het bij de jacht van zijn gezichtsvermogen, maar vooral ook van zijn gehoor moet hebben, zijn regen en hagel ‘stoorzenders’ en zal men bij deze   weersgesteldheid zelden een oehoe zien jagen.


Snavel :

de snavel speelt een belangrijke rol bij het vangen en doden van de prooi. Grote prooien, vogels en egels bijvoorbeeld, worden eerst met de snavel zorgvuldig geplukt en van oneetbare delen ontdaan. 

 

Activiteit :

oehoes zijn vooral actief in de avond- en ochtend- schemering.


Overwintering :

de oehoe is standwild en zal zich ook in de winter niet ver van zijn broedplaats verwijderen. Alleen bij voedselschaarste trekt hij iets verder weg.


Communicatie :

de oehoe communiceert via geluiden en lichaamshouding. De dreighouding bestaat uit het spreiden van de vleugels en het opzetten van de veren. Deze houding wordt ook door de jongen gebruikt.   Er zijn verschillende soorten roepen waar te nemen.   De alarmroep klinkt krijsend. In de broedtijd is er een  verdragende roep en bovendien zijn er kekkerende en blaffende geluiden. De jongen hebben een eigenaardig, blazend geluid, waarmee ze om voedsel bedelen. De bedelroep van het vrouwtje is een hees ‘chwrreng’.


Zintuigen :

oehoes hebben grote, evenwijdig naar voren gerichte ogen. Deze zitten in telescoopachtige, beenvormige kokers. Hierdoor zijn de ogen zelf vrijwel onbeweeglijk. Dit wordt gecompenseerd door de enorme beweeglijkheid van de kop. Deze kan wel tot 270° gedraaid worden, waardoor het blikveld toch groot is. Door de naar voren gerichte plaatsing van de ogen beschikken uilen over een goed ruimtelijk  gezichtsvermogen. Bij de jacht komt dit goed van pas,  omdat hierdoor de afstand tot de prooi uitstekend geschat kan worden. Het aantal lichtgevoelige cellen  (staafjes) op het netvlies is ook veel groter dan bij vogels die overdag actief zijn. Het vermogen in de schemering te zien is daardoor vele malen groter dan bij andere vogels.   Op nog verbazingwekkender wijze dan de ogen zijn de oren aangepast aan de nachtelijke manier van  jagen.
  

De ooropeningen zitten asymmetrisch op de kop, de ene hoger dan de andere. Door deze asymmetrie bereiken geluidsgolven het ene oor driehonderdste van een seconde eerder dan het andere. Dit minieme tijdsverschil is voor de uil voldoende om de plaats van de prooi tot op een graad nauwkeurig te lokaliseren.   Zelfs wanneer in een pikdonkere nacht een uil niets meer kan zien, kan hij toch, op zijn gehoor, nog  succesvol jagen. De gezichtssluier dient hierbij als geluidstrechter. Deze is verstelbaar en kan de geluidsgolven naar het oor leiden. In verhouding tot het gezicht en het gehoor is de reuk matig ontwikkeld.


VERSPREIDING


Habitat :

vooral in rotsachtige delen van het gebergte of  rivierdalen met afwisselend bossen en open vlakten; ook wel in bossen, met dennen begroeide heidevelden, steppegebieden en in de buurt van water.

    
Woongebied :

van West-Europa en Noord-Afrika tot Oost-Azië.  Natuurlijke vijanden : de oehoe heeft geen natuurlijke vijanden behalve de  mens.
  

 

OVERIGE
 

Bedreiging :

de oehoe is erg gevoelig voor verstoringen in de buurt van het nest. Door recreatie vindt die verstoring, onopzettelijk, regelmatig plaats met als gevolg dat de dieren het nest verlaten. Er wordt ook nog steeds op oehoes gejaagd en verder komen veel dieren om, doordat ze tegen elektriciteitsleidingen aanvliegen.


Bescherming :

de oehoe wordt de laatste jaren steeds vaker gesignaleerd in Oost- en Zuid-Nederland. En er gaan zelfs geruchten dat er weer broedende exemplaren zijn. In de rest van Europa gaat het ook weer steeds beter met de soort. Dit is zeer waarschijnlijk het gevolg van beschermende maatregelen in het broedgebied. Dat is bij de oehoe ook vrij gemakkelijk te realiseren, omdat het dier territoriaal is en niet trekt (sedentair is).


Bijzonderheden :

het lijkt er op, dat de oehoe heeft geprofiteerd van de ontbossing! Hij broedt nu namelijk in kleine stukjes bos omringd door gecultiveerd land, waar hij een geheel andere prooi (ratten en veldmuizen) vangt dan voorheen (middelgrote tot grote  zoogdieren).